OP EN NEER

OP EN NEER

 

De zachtfluwelen kussens van ’t bankstel

comfortabel als ’n spijkerbed;

de stapel boeken die je nog moet lezen,

opzij gezet.

De klok accentueert de stilte pijnlijk,

nauwkeurig wordt de rust geregistreerd,

en elke tik snijdt vlijmend door je hersens,

ongegeneerd.

 

En je rent op en neer, op en neer, op en neer;

je rent op en neer, op en neer, op en neer.

 

De langgewenste rust blijkt ’n vergissing,

keuze door een misverstand bepaald:

uit zelfafzondering groeit ’n fiasco,

catastrofaal.

Onstuimig klopt ‘t koolzuur in je slapen,

’n holle maag, gevoel dat je al kent,

en overhaastig struikel je naar buiten

’t duister in.

 

En je rent op en neer, op en neer, op en neer;

je rent op en neer, op en neer, op en neer.

 

Vol verwachting zoek je ’n gezelschap

op hoop van zegen en ’n warm onthaal,

maar de rode loper is tot de draad versleten,

schrikbarend kaal.

Mislukte pogingen tot conversatie,

men spreekt ’n dialect dat je niet kent.

’t Echte feest is altijd ergens anders,

waar jij niet bent.

 

En je rent op en neer, op en neer, op en neer;

je rent op en neer, op en neer, op en neer.

 

1985/2005