DE ZOMER VAN ’66
De zomer van ’66, jongens van 15 jaar,
slenterend langs de straten, op zoek naar ’n glimp van haar.
Gespeelde nonchalance, maar de blikken steeds op scherp,
want soms kon je haar zien fietsen, de Mona Lisa van het dorp.
En ze was zo mooi en zo lief en zo vlot en zo leuk, zo knap en zo slank en zo,
zo ontzettend aardig, zo begerenswaardig, zo onbereikbaar ook.
De baard al in de kelen, maar de kinnen nog onbehaard,
’t hart al avontuurlijk en de ziel nog onbezwaard.
We dachten ’n kans te maken, in onbevangen ernst.
Die kans bleek ’n illusie, ’n argeloze wens.
Maar ze was zo mooi en zo lief en zo vlot en zo leuk, zo knap en zo slank en zo,
zo ontzettend aardig, zo begerenswaardig, zo onbereikbaar ook.
’t Duurde zolang ’t duurde, die zomer van dat jaar.
We leefden nog in jongensdromen, die we deelden met elkaar.
We dachten dat ’t zo hoorde, wat hebben we spijt gehad,
al snel bleek ze verdwenen met zo’n jongen uit de stad.
We voelden ons bedrogen, maar niemand liet ’n traan
en dat bleef onbesproken, want jongens worden man.
Maar ze was zo mooi en zo lief en zo vlot en zo leuk, zo knap en zo slank en zo,
zo ontzettend aardig, zo begerenswaardig, zo onbereikbaar ook.
’t Duurde zolang ’t duurde, die zomer van dat jaar.
We leefden nog in jongensdromen, die we deelden met elkaar.
’t Duurde zolang ’t duurde, die zomer van dat jaar.
We leefden nog in jongensdromen, die we deelden met elkaar.
2013